dinsdag 16 maart 2010

Pasen - verhalen

Dauwdruppel en sneeuwster
Michael Bauer
Op een late, milde Italiaanse herfstdag werd in het hart van een roos een dauwdruppel geboren. In het heldere ochtendlicht lag hij op zijn zachte, fluweelachtige bed en keek nieuwsgierig de wereld in. Hij zag een mooie wereld. De rode bladeren van de wijnrank slingerden over de oude muren, in de groene struiken straalden vruchten als gouden appels, in de verte schemerde de blanke, witte marmer en hoog boven dat alles stond de prachtige blauwe hemel. En het allermooiste was, dat dit kleurenspel om hem heen zich wilde spiegelen in het heldere oog van de kleine pasgeboren parel. .
'Heerlijk! Heerlijker riep hij steeds weer, 'heerlijk!'
'Wat een nar!' bromde een spin die vlakbij zat. 'Heeft maar een enkel oog. Ais hij er acht zou hebben zoals ik, dan zou hij niet zo verrukt naar zijn omgeving kijken. '
Op dat ogenblik scheen de zon met haar eerste stralen over de berg. Toen de stralen de weg naar de parel gevonden hadden wilde deze het liefst opgaan in al dat glanzende licht. Het leek wel alsof het bloembed waarin hij lag te klein geworden was; hij wilde wegvliegen ver omhoog, om meer van deze prachtige wereld te zien.
Heel even kwam er een windje door de tuin en een kleine schaduw trok haastig over de druppel heen. Daar schrok de dauwdruppel van. En een stem in zijn omgeving sprak: 'Begin je er eindelijk iets van te merken datje zo trilt?' Het was de spin die dichtbij hem zat, die zo sprak.
'Wat bedoel je met wat ik zou moeten merken? De schaduw, waarvan ik zo schrokte
'0 nee, jij onnozele! Die schaduw bedoel ik niet. Maar dat je steeds kleiner wordt, dat je langzamerhand verdwijnt, dat je sterft, dat bedoel ik!'
'Dat ik sterf? Wat is dat: sterven, vroeg de kleine dauwdruppel verwonderd. 'Nu moet ik toch vreselijk lachen!' ging de ongeluksspin verder. 'Weetje niet wat sterven betekent? Dan zal ik het je zeggen, want ik weet het. Ik heb al zoveel danslustige vliegjes zien sterven. Sterven betekent "alles verliezen!" niet het een of het ander, maar alles: het glinsteren, het kijken, het blij zijn, kortom, alles wat je hebt en jezelf erbij.'
De arme dauwdruppel begreep natuurlijk maar de helft van wat de spin hem vertelde, maar toch voelde hij zich gegrepen door een verschrikkelijke angst voor het sterven en met alle kracht die in hem was klemde hij zich vast aan het rozenblad.
Maar zijn bewustzijn begon al te verdwijnen en... weg was het.
'Mijn moeder had gelijk', zei de spin lachend, 'hoe mooier, des te dommer!' Dat ding wist inderdaad niet wat "sterven" is. In ons handwerk leert men zoiets tijdig. Maar natuurlijk, met nietsdoen en in-de-wereld-kijken leer je helemaal niets.' Daarop liet hij zich haastig naar beneden in het gras zakken, want er trok iets aan een draad van haar net.
De dauwdruppel die nu onzichtbaar was geworden, zweefde intussen omhoog naar de hemel! Daar kreeg hij gezelschap van vele soortgenoten en vloog met hen in noordelijke richting. Onder hen, ver in de diepte, was het groene land met zilverkleurige zeeën. Daarna kwamen verblindende sneeuwpoppen die afgewisseld werden door diepliggende dalen die in de schaduw lagen. Zo wisselde het vlakke land met de heldere watervlakten zich af met beboste bergen. Maar het dauwdruppeltje wist daar niets van, het wist zelfs niets over zijn eigen bestaan.
Het eerste gevoel van zijn eigen zijn kwam pas weer toen een onverwachte ijskoude windstoot door de onzichtbaar zwevende druppeltjes voer en ze bij elkaar veegde. En naarmate de wind scherper en kouder blies werd ook het gevoel in hem steeds sterker en bewuster. En ten slotte ging er een oogje, een heel klein oogje open en keek knipperend om zich heen. Maar daar draaide alles om en om en hij kon niets onderscheiden. Gelukkig kwam er nog een oogje en nog een... Toen waren het er acht in totaal: zes in een kring naar buiten en twee in het midden, een voor boven en een voor beneden. Nu kon hij zich draaien zoals hij wilde, overal waren ogen en overal kon hij alles zien. 0, wat was dat mooi! Alles glinsterde en glansde om haar heen! Sneeuwwitte vleugels met flonkerende veren fladderden overal in het rond: boven hem en onder hem en rechts en links. Duizenden klinkende stemmetjes kwinkeleerden door elkaar. Het leek wel op een spreeuwenzwerm, alleen waren zij veel dichter en veel mooier en veel vrolijker.
Daar ging de vlucht naar beneden, naar de aarde. Ons dauwdruppeltje had nu zijn doodschrik vergeten. Het had helemaal vergeten dat het ooit een dauwdruppeltje was geweest. Want nu was het een sneeuwsterretje, een fijn zuiver, pasgeboren zeshoekig sneeuwsterretje. En hoe zou het ook iets weten van Italië en van de roos en van die verschrikkelijke spin! Het had helemaal geen tijd om aan het verleden te denken. Het moest de wereld rondkijken en het - was mooi ondanks zijn acht oogjes die het nu had net zoals de spin. En het moest dansen met wel duizend vrolijke kameraden.
Beneden in het dorp stond voor de deur van een huis een klein mensenkind en keek naar de op en neer dansende sneeuw en de vader kwam erbij en zei: 'Vang toch eens een van die witte dingetjes!' Het kind strekte zijn handje uit in de vlokkendans en ons sterretje was veel te gelukkig om wantrouwend te zijn en ging op de hand van het kind zitten. Maar wat schrok het, toen het kind hem greep en naar zich toe trok. Het schrok nog meer toen het twee grote blauwe mensenogen op zich gericht zag. Zijn vleugeltjes waren verlamd van schrik en hulpeloos bleef het liggen.
'0, wat prachtig!' riep het kind en bracht haar hoofd nog dichter bij het sneeuwsterretje.
'Maar van korte duur!' zei de vader. 'Kijk eens, het huilt al!'
'Waarom huilt het, vader?'
'Omdat het in elkaar schrompelt, omdat het smelt, omdat het sterft!'
En werkelijk: de acht oogjes begonnen gelijktijdig te huilen, en ze huilden tot het hele sneeuwsterretje een klein tranendruppeltje geworden was. Trillend lag het op de warme hand van het kind.
'Kijk eens, nu is het al uit met zijn pracht', zei de vader.
Maar op hetzelfde ogenblik voelde het druppeltje een stralende kracht door zich heen gaan. Het roze, zachte kinderhandje had het herinnerd aan het rozenblad in het verre Italië, en meteen stonden de oude muren met de wilde wijnranken en de gouden appels tussen de groene bladeren en de wit marmeren muren, en daarboven de diepblauwe hemellevendig voor de ziel van de kleine druppel. En ook de lelijke spin, en dat wat ze gezegd had. En een groot geluk en een innige zekerheid ging door de ziel van het kleine druppeltje. Jubelend riep het uit: 'De spin heeft gelogen, en jij liegt ook, grote man! Ik ben niet gestorven en sterf helemaal niet. Hoogstens slaap ik een tijdje. En dan, als ik wakker word is alles steeds mooier en mooier!'
Maar de man verstond die woorden niet, en dat is jammer.







De paashaas en het gouden ei
Heel vroeg in de ochtend, toen de zon nog maar nauwelijks boven de horizon uitkwam, was de paashaas al druk in de weer. Overal was hij de eieren aan het verstoppen, waar straks de kinderen naar zouden komen zoeken.Hier een ei en daar een ei en nog een ei... Toen hij al zijn eieren verstopt had moest hij het gouden ei nog verstoppen. Maar dat was verborgen onder de aarde en werd bewaakt door de andere hazen. De paashaas riep al zijn hulphazen bijeen: "Hazen kom te voorschijn, laat je eens even zien…". En zo kwam het ene haasje na het andere tevoorschijn en ze riepen elkaar, en wachtten tot ieder er was, zodat ze samen op weg konden gaan om het gouden ei te gaan halen en het te gaan verstoppen. Ze huppelden achter elkaar aan: "Wij halen nu het gouden ei, het gouden, gouden ei...".Heel zorgvuldig had de paashaas al het zonlicht in het gouden ei bewaard, zodat het kind dat het gouden ei zou vinden veel zonlicht en zegen zou ontvangen.Toen de paashaas met zijn hulphazen bij de grot aankwam waar het gouden ei bewaard werd, waren de haasjes die het ei bewaakten, allemaal in paniek. Want het gouden ei was verdwenen, het gouden ei was weg.Zij wisten niet hoe het had kunnen gebeuren. En snel gingen ze samen zoeken. Want hoe kan het gouden ei zou zo maar weg zijn. Ze zochten overal in de struiken, stronken in alle holletjes, maar zelfs in de hoogste boom was het gouden ei niet te vinden. Wat moesten ze nu doen? Alle hazen lieten hun kopjes hangen. Dit was wel het ergste wat de paashaas kon overkomen, en hij stond in het midden van de andere hazen en klaagde: "Ohhh... het gouden ei is weg wat moeten wij nu doen?""Roekoe, roekoe…", klonk het ineens boven hem in de bomen. Allen keken omhoog. Daar zagen zij een duifje boven in de takken: "Roekoe, roekoe…". De paashaas vroeg waarom het duifje zo riep. Ze kwam naar beneden en ging voor de voeten van de paashaas zitten alle andere hazen in een kring eromheen. Ze vertelde dat zij wist waar het gouden ei was. Midden in de nacht was het gouden ei weggehaald uit de grot waar het bewaard werd. Wie het gedaan had wist het duifje niet precies, daar was het te donker voor geweest. Maar zij wist wel waar het ei gebleven was. Ze was er achter aangevlogen. Toen gingen ze allemaal achter het duifje aan. Ze moesten ver door het bos totdat ze bij een hele grote oude boom kwamen, van wel honderd jaar oud.Het duifje koerde en dat betekende dat dit de plek was waar het gouden ei was aangekomen. De paashaas ging een holletje in, dat tussen de wortels te zien was, en daaruit kwam een dwerg te voorschijn. Die heel erg boos was en vroeg wat ze kwamen doen. De paashaas zei dat hier misschien het gouden ei verborgen was, en na lang wachten zei de dwerg, dat hij inderdaad het gouden ei gestolen had. Hij wilde ook wel eens wat zonlicht zien, hij moest altijd maar onder de grond leven en werken.De paashaas vertelde de dwerg, dat zonlicht niet voor dwergen en kabouters is. Maar juist voor mensen en kinderen was het zonlicht erg belangrijk. De paashaas beloofde dat de dwerg een mandje vol met eieren zou krijgen met Pasen, maar dat hij het gouden ei mee moest nemen.De dwerg vond het niet leuk, maat hij gaf het gouden ei aan de paashaas. Zo vertrokken de hazen en zij zongen: "Wij hebben nu het gouden ei, het gouden, gouden, ei." De paashaas kon gelukkig nog net op zijd het gouden ei verstoppen. En op Paasmorgen stond een mandje met eieren voor de boom van de dwerg te wachten.

Hoe het roodborstje aan haar rode veren komt
Het was in de tijd dat God de wereld schiep, toen hij niet alleen hemel en aarde maakte, maar ook alle dieren en gewassen en hun tegelijkertijd een naam gaf. Er zijn veel verhalen uit die tijd, en als men die kende, zou men ook in staat zijn alles in de wereld, wat men nu niet kan begrijpen, te verklaren.

Nu gebeurde het op een dag dat God in het paradijs de vogels zat te schilderen en dat de verf in de verfpotten opraakte, zodat de distelvink zonder kleur gebleven zou zijn, als God niet alle penselen aan diens veren had afgeveegd.

Toen kreeg ook de ezel zijn lange oren, omdat hij de naam die hij gekregen had maar niet kon onthouden. Zodra hij een paar stappen op de wei in het paradijs zette, vergat hij zijn naam. Al driemaal was hij teruggekomen om te vragen hoe hij heette en God werd wat ongeduldig, pakte hem bij beide oren en zei: "Je naam is ezel, ezel, ezel!" En terwijl hij dat zei, trok hij de oren van het dier een stukje omhoog, zodat het beter zou horen en onthouden wat hem gezegd werd.

Op die dag werd ook de bij gestraft. Want zodra de bij geschapen was, begon ze onmiddellijk honing te verzamelen en alle mensen, die merkten hoe heerlijk de honing geurde, kwamen aangelopen om te proeven. Maar de bij wilde alles zelf houden en joeg met haar giftige angel iedereen weg, die om honing kwam. Dat zag God en onmiddellijk riep hij de bij bij zich om haar te straffen. "Ik heb je de gave geschonken om honing te verzamelen, het mooiste wat er in de schepping is," zei God. "Maar daarom heb ik je nog niet het recht gegeven om hardvochtig tegenover je naaste te zijn. Onthoud dus maar goed dat je moet sterven, als je iemand steekt, die je honing wil proeven." Ja, er gebeurden die dag allerlei wonderlijke dingen. Zo werd de krekel blind en verloor de mier haar vleugels.

God, groot en vriendelijk, was de hele dag druk bezig te scheppen en in 't leven te roepen. En tegen de avond kwam het in hem op om een kleine, grauwe vogel te maken. "Onthoud goed dat je naam roodborstje is," zei God tegen de vogel, zette hem op zijn hand en liet hem vliegen.

Maar toen de vogel een poosje had rondgevlogen en de mooie aarde had bekeken, wilde hij ook zichzelf wel eens bekijken. Toen zag hij dat hij helemaal grijs was, tot zijn borst toe.
Roodborstje keerde en draaide en spiegelde zich in het water, maar hij kon geen enkele rode veer ontdekken.

De vogel vloog terug naar God, die daar zacht en vriendelijk zat, terwijl de vlinders, die uit zijn hand te voorschijn kwamen, om zijn hoofd vlogen. Duiven kirden op zijn schouders en uit het veld om hem heen bloeiden rozen, leliën en duizendschonen op.

Het hart van de kleine vogel bonsde hevig van angst. Toch vloog hij in lichte bogen steeds dichter naar God toe en uiteindelijk ging hij op diens hand zitten.

God vroeg wat hij wenste.

"Ik wil u maar één ding vragen," zei de kleine vogel.

"Wat wil je weten?" vroeg God.

"Waarom moet ik roodborstje heten, als ik van mijn snavel tot de punt van mijn staart helemaal grauw ben? Waarom word ik roodborstje genoemd, als ik geen enkele rode veer bezit?" Het vogeltje zag God smekend aan met zijn zwarte oogjes en draaide heen en weer. Om zich heen zag hij fazanten, helemaal rood met wat goudstof besprenkeld, papegaaien met weelderige rode halskragen en hanen met rode kammen, om nog maar te zwijgen van vlinders, goudvissen en rozen.

Natuurlijk dacht hij eraan hoe weinig er maar nodig was - maar één druppeltje verf - om hem tot de mooie vogel te maken, waar zijn naam bij paste.

"Waarom moet ik roodborstje heten, terwijl ik helemaal grijs ben?" vroeg de vogel opnieuw. En hij verwachtte dat God zou zeggen: "Ach, vriendje, ik zie dat ik vergeten heb je borstveren rood te schilderen, wacht maar even, dan is het zo klaar." Maar God lachte alleen maar stil en zei: "Ik heb je roodborstje genoemd en roodborstje zul je heten. Maar je moet zelf maar zien, dat je je rode borstveren verdient." Toen hief God zijn hand op en liet de vogel opnieuw uitvliegen.

In diep gepeins vloog de vogel in het paradijs rond. Wat zou een kleine vogel als hij kunnen doen om zich rode veren te verwerven? Het enige wat hij kon bedenken was in een doornstruik te gaan wonen. Daarom begon hij een nest te bouwen tussen de stekels van een dichte doornstruik. Het was alsof hij verwachtte, dat een rozenblad zich bij zijn keel zou vastzetten en die zou kleuren.

Een oneindige hoeveelheid jaren was verstreken sinds die dag, de heerlijkste ter
wereld. Sindsdien hadden mensen en dieren het paradijs verlaten en zich over de aarde verspreid. De mensen hadden inmiddels geleerd om het veld te ontginnen en de zee te bevaren. Ze hadden zich kleren en versierselen aangeschaft en al lang geleden geleerd om grote tempels en machtige steden te bouwen, zoals Thebe, Rome en Jeruzalem.

Toen brak een nieuwe dag aan, die ook lang herdacht zou worden in de geschiedenis van de aarde. Op de morgen van die dag zat vogel Roodborst op een kleine, kale heuvel buiten de muren van Jeruzalem te zingen voor zijn jongen, die midden in een lage doornstruik in een nestje lagen. Het roodborstje vertelde zijn kleintjes over de wonderbare dag van de schepping en hoe hij zijn naam had gekregen, net zoals alle roodborstjes hadden gedaan vanaf het eerste, dat Gods woord had gehoord en was opgevlogen van zijn hand.

"En kijk nu toch eens," besloot hij treurig. "Zoveel jaren zijn verstreken, zoveel rozen hebben gebloeid en zoveel jonge vogels zijn uit hun ei gekropen, sinds de dag van de schepping, dat niemand ze kan tellen en nog altijd is het roodborstje een kleine, grijze vogel. Het is hem nog steeds niet gelukt zijn rode borstveren te verwerven." De jongen sperden hun snavel wijd open en vroegen of hun voorvaderen niet geprobeerd hadden iets groots te verrichten, om zo die onschatbare rode kleur voor zich te winnen.

"We hebben alles gedaan wat we konden," zei het vogeltje, "maar alles is mislukt. Meteen al het eerste roodborstje ontmoette eens een andere vogel, die sprekend op hem leek en waarvan hij meteen zoveel begon te houden, dat hij zijn borst voelde gloeien. Och, dacht hij toen, nu begrijp ik het! Het is de bedoeling van God, dat ik met zoveel warmte zal liefhebben, dat mijn borstveren rood worden door de gloed van de liefde, die in mijn hart woont. Maar het lukte hem niet, zoals het niemand na hem lukte en zoals het ook jullie niet zal lukken." De jongen tjilpten bedroefd en begonnen er al over te treuren, dat die rode kleur nimmer hun donzige borstjes zou sieren.

"Ook op het zingen hebben wij onze hoop gevestigd," zei de oude vogel nu in lange, gerekte tonen. "Meteen al het eerste roodborstje zong zo, dat zijn borst van verrukking zwol en hij opnieuw begon te hopen. Ach, dacht hij, het is de zangersgloed, die in mijn ziel woont, die mijn borstveren rood zal verven. Maar het lukte hem niet, zoals het niemand na hem lukte en zoals het ook jullie niet zal lukken." Opnieuw klonk een droevig gepiep uit de halfnaakte keeltjes van de jongen.

"We hebben ook gehoopt op onze moed en onze dapperheid," zei de vogel. "Meteen al het eerste roodborstje streed dapper met andere vogels en zijn borst vlamde van strijdlust. Ach, dacht hij, mijn borstveren zullen rood worden van de strijdlust die in mijn hart gloeit. Maar het lukte hem niet, zoals het niemand na hem lukte en zoals het ook jullie niet zal lukken." De jongen piepten heel moedig, dat ze toch wilden proberen het voorrecht te verwerven, waarnaar het roodborstje al die lange jaren had verlangd. Maar de oude vogel antwoordde hun droevig, dat dit onmogelijk was. Hoe konden zij die hoop koesteren, waar vele uitstekende voorvaderen het doel niet hadden kunnen bereiken? Wat konden ze meer doen dan zingen, liefhebben en vechten? Wat konden...

De vogel hield midden in die zin op, want uit een van de poorten van Jeruzalem kwam een menigte mensen naar buiten en iedereen liep snel naar de heuvel, waar de vogel zijn nest had. Het waren ruiters op trotse paarden, krijgslieden met lange speren, beulsknechten met hamers en spijkers, waardig voorttrekkende priesters en rechters, huilende vrouwen, maar vooral een troep wild rondspringend, loslopend volk, een afschuwelijk schreeuwende bende straatslijpers. Een klein grijs vogeltje zat trillend op de rand van zijn nest. Het was bang dat de doornstruik ieder moment vertrapt en zijn jongen gedood zouden worden.

"Wees voorzichtig!" riep hij de weerloze diertjes toe. "Kruip dicht bij elkaar en wees doodstil. Er komt een paard aan, dat dwars over ons heen zal gaan, en een soldaat met sandalen met ijzeren zolen. Er komt een hele woeste bende aanstormen." Opeens hield de vogel op met waarschuwen en bleef doodstil zitten. Bijna vergat hij het gevaar waarin hij verkeerde.

Plotseling sprong hij in het nest en spreidde zijn vleugels over zijn jongen uit. "Nee, dit is al te vreselijk," zei hij, "ik wil niet dat jullie dit zien. Daar komen drie misdadigers aan, die gekruisigd moeten worden." En hij spreidde zijn vleugels nog verder uit, zodat de jongen niets konden zien. Ze hoorden alleen de dreunende hamerslagen, de jammerkreten en het wilde gejoel van het volk.

Met ogen groot van ontzetting volgde het roodborstje het hele schouwspel, terwijl hij niet in staat was zijn blik van de drie ongelukkigen af te wenden.

"Wat zijn de mensen wreed," zei de vogel na een poosje. "Het is hun nog niet genoeg die arme schepsels aan het kruis te nagelen. Nee, ze hebben op het hoofd van die ene ook nog een kroon van scherpe doornen gezet."

"Ik zie dat de doornen zijn voorhoofd hebben verwond, zodat zijn bloed vloeit," ging hij voort. "En die man is zo kalm en kijkt met zulke zachte ogen om zich heen, dat iedereen wel van hem moet houden. Het is alsof een pijl mijn hart doorboort, nu ik hem zie lijden." Het vogeltje begon steeds meer medelijden te krijgen met de man die de doornenkroon droeg.

Als ik mijn broeder de arend was, dacht hij, zou ik de spijkers uit zijn handen rukken en met mijn sterke klauwen iedereen op de vlucht jagen, die hem pijnigt. Toen hij zag hoe het bloed langs het voorhoofd van de gekruisigde vloeide, kon hij niet langer stil in zijn nest blijven zitten. Ook al ben ik klein en zwak, toch kan ik wel iets voor die arme gemartelde doen, dacht de vogel, verliet het nest en steeg op in de lucht, waarbij hij grote kringen rond de gekruisigde beschreef. Hij zweefde verschillende keren om hem heen zonder dichterbij te komen, want hij was een schuwe, kleine vogel, die het nog nooit gewaagd had dicht bij een mens te komen.

Langzamerhand vatte hij moed, vloog naar hem toe en trok met zijn snavel de doorn uit, die in het voorhoofd van de gekruisigde was gedrongen. En terwijl hij dit deed, viel een druppel bloed van de gekruisigde op de borst van de vogel. De druppel breidde zich snel uit en kleurde al zijn tere borstveertjes.

De gekruisigde opende zijn lippen en fluisterde de vogel toe: "Door uw barmhartigheid hebt u nu verworven, waar uw voorvaderen sinds de schepping van de wereld naar gestreefd hebben." Zodra de vogel in zijn nest terugkwam, riepen zijn jongen hem toe: "Uw borst is rood, uw veren zijn roder dan rozen!" - "Dat is alleen maar een druppel bloed van het voorhoofd van die arme man. Die verdwijnt zodra ik me in een beek of een heldere bron baad." Maar hoe het vogeltje ook baadde, de rode kleur week niet meer van zijn borst.

En toen zijn jongen volwassen waren, vertoonden ook hun borstveren die schitterend rode kleur, zoals die tot op de dag van vandaag op de keel en de borst van ieder roodborstje te zien is.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten